Het was in het jaar 2010. Ik woonde er vlakbij en door de lente kreeg ik plotseling zin om in de tuinen van museumpaleis het Loo te gaan wandelen. Omdat ik ervan houd toe te geven aan mijn impulsen, pakte ik mijn huissleutel en bankpas. De sleutel propte ik in het borstzakje van mijn blouse, het pasje plaatste ik onder mijn pet. Even later passeerde ik de entree van het landgoed en huppelde over de oprijlaan. Het was warm, de zon scheen en een zacht briesje deed de bomen sereen ruisen.
Ik slenterde door de barokke tuinen, bewonderde de historische rijkdommen en hield even pauze op een bankje, terwijl ik gelukzalig om mij heen keek. Even later vervolgde ik mijn wandeling en ontdekte toen een kleine gammele deur aan de zijkant van het paleis.
Om mijzelf te beheersen is niet makkelijk voor mij. Zie ik een deur, dan wil ik weten wat zich daarachter bevindt. Dus ik legde mijn hand op het sjofele greepje. Mijn hart sprong op, want de deurklink gaf mee.
Vlug keek ik om mij heen. Toen ik zeker wist dat niemand mij zag, glipte ik naar binnen. Daar kwam ik in een donkere, muf ruikende ruimte terecht. Ik rook een cocktail van geuren die in de loop der tijd waren afgescheiden en tezamen een innige en blijvende relatie waren aangegaan.
Op de tast beklom ik een trappetje met uitgeholde treden en stuitte vervolgens op weer een deur. Tot mijn vreugde gaf deze, na een klein duwtje, ook mee.
Nu bevond ik mij in een vertrek dat de versleten grandeur had van een historisch paleisverleden. En gek genoeg was ik niet eens verbaasd toen ik hem zag zitten, al dacht ik aanvankelijk dat ik met een wassen beeld te maken had. Blijkbaar hoorde het bij de entourage, zei ik tegen mezelf. Iets wat ze van het museum had bedacht want daar werd van alles verzonnen om publiek te trekken.
Er was werkelijk geen spoortje schrik in mij toen de man zijn armen op borsthoogte bracht en vreugdevol zijn handpalmen naar boven draaide. Ook hijzelf leek niet geschokt door mijn verschijnen.
“Ha! Na driehonderd jaar eindelijk een bijzondere verrassing!” riep hij vrolijk vanuit een fauteuil waar ondanks de weelde die er nog steeds aan kleefde, de rafels bij hingen.
Wat had hij een merkwaardig accent!
“U bent uitgedost alsof u koning-stadhouder Willem III bent!” floepte ik er lachend uit. “U lijkt precíes op hem, zoals hij op de schilderijen is afgebeeld. Daar heb ik vaak naar staan kijken.”
“Als ik u niet ontrief, madame, ik bén Willem III”, liet hij mij nu toch een beetje schrikken.
“De geest van Willem, het spook, bedoelt u?”
“Nee, van vlees en bloed. Voel maar.”
Hij hees zich op uit zijn fauteuil. Duizenden stofdeeltjes dansten om hem heen terwijl hij op mij afkwam. De penetrante geur die hem daarbij vergezelde, probeerde ik te negeren, al viel dat niet mee. Voorzichtig betaste ik de hand die hij uitstak. Het overtuigde mij nog niet.
“Laat mij uw pols eens voelen”, gebood ik.
Hij gehoorzaamde nog ook. Ik voelde een heldere gelijkmatige hartenklop.
“Mijn God!” riep ik uit. “Geen acteur?”
Een diepe zucht ontsnapte hem, terwijl hij mij een vermoeide blik zond.
“Nee, werkelijk niet. Ik ben echt de koning.”
Nu was het zijn beurt informatie in te winnen.
“Welke naam is u bij geboorte gegeven?”
“Alice, zoals die in Wonderland, van Lewis Caroll. Maar dat weet u niet. Dat was na uw tijd, tenzij u bij de tijd bleef in die driehonderd jaar,” grinnikte ik.
Dit negeerde hij en verkondigde:
“Wonderlijk, u bent de eerste die de weg naar mijn vertrekken wist te vinden! Maar excuseert u mij, ik moet hoognodig aan de middagslaap, daar was ik al naar op weg. Komt u vooral terug, dan vervolgen we op aangename wijze onze conversatie.”
Hij begeleidde me naar de uitgang waar hij mij verder een bijzonder goede dag wenste. En zo stond ik weer buiten, met toegeknepen ogen want het felle zonlicht was verblindend. Ik keek om. Achter een raam werd een gordijn opzij geschoven. Een hand vol beringde vingers zwaaide mij uit.