Van Hans Moolenbergh herinner ik mij een boek waarin hij de zielen van steden beschreef. Iedere stad heeft zijn eigen ziel en daardoor zijn eigen sfeer. Logisch, dat zo’n stadsziel van invloed is op haar bewoners.
Mijn ouders en voorouders, al een paar eeuwen leven ze in Rotterdam. Ook ik ben er geboren en getogen. Mijn taalgebruik kan daarom wel eens tot verwarring leiden. Rotterdammers zijn recht door zee en ze zijn geen opscheppers. Om maar wat franje aan het geheel te geven, moeten we toch érgens in overdrijven. Dus doen we dat maar in de dingen die niet goed gaan of die niet zo fijn zijn. Met een vleug humor, dat wel natuurlijk. Maar dat is wat mensen van niet-Rotterdamse oorsprong nu juist ontgaat. Die denken dat we negatief zijn, of dat we alles zo vreselijk vinden, dat het glas niet eens half vol is, nee er zit gewoon niets in.
Ik zeg bijvoorbeeld met regelmaat ‘dat háát ik’ en dan bedoel ik dat ik het ergens niet mee eens ben. En als Jules Deelder rap eruit pleurde dat het hart van Amsterdammers gekookt op hun rug zou moeten hangen, bedoelde hij alleen maar dat ze ietsje minder leuk zijn dan Rotterdammers. Zegt iemand dat ‘ie weer effe naar z’n eigen gezeik gaat luisteren, dan vindt hij het mooi geweest met die monoloog van de ander. Harde humor, maar niet slecht bedoeld.
Als een Rotterdammer in lijf en leden ergens last van heeft, kan hij er ook wat van. Allerlei kwalen worden zwaar overdreven ten tonele gebracht. Ik maak mij daar ook schuldig aan. Ik sterf al snel van de koppijn of maagpijn. Het grappige is dat in de overdrijving de relativering zit. “In jouw lijden vind ik je nog verdomd opgewekt”, zegt mijn man dan.
Binnenkort zal ik een vuurproef moeten doorstaan. Want dan gaan wij verhuizen. Naar een andere provincie. In een klein dorp wonen. Hoe zal de dorpsziel zijn? Kan die een Rotterdamse toevoeging aan? Ik vertrouw erop!
Gepubliceerd in Vruchtbare Aarde magazine winter 2020